WINKELDOCHTER

WINKELDOCHTER     

 

Ik zie mijn oude jonge vader staan
in de weerschijn van een etalageraam:
baardje van vier dagen, spijkerbroek,
foute haren, onder zijn arm een boek.

Ziet hij mij? Ik hem wel.
Zoals gewoonlijk dus. Een raadsel.
We trillen samen mee op de rilling
van dat etalageraam, maar toch apart.

Kent hij nu nog mijn rug niet?
(Ik heb er ogen in, zo herkenbaar).
Wie zal het eerst gaan wuiven?
De winkeldochter of de aartsvader?

Plotseling is hij niet meer daar.
Een schicht: begrijpelijk, ongrijpbaar.
Mijn pa van glas verdwijnt alweer
zoals hij altijd al gekomen was.

Ik kijk weer naar mezelf, zijn dochter:
in niets gelijkend op die kerel,
daarnet nog aan de verre overkant,
in een zee van zachte babykleren.

Dat ik bij die ukkenwinkel sta,
is weer puur toevallig, zou je zweren.
Maar boven mijn middeleeuwen
begint het jongensmuisjes te sneeuwen.

Als enig kind heb ik een aardig broertje dood.
Er zit namelijk een halfzus aan te komen.

En ik zag mijn vader wel staan.

Joris Denoo