TUIN VAN HEDEN

LEVENSTUIN LISSEWEGE
FILM DOOR IMPULS (Carine De Brabandere, Ronny Claus)
TEKST GESCHREVEN EN INGESPROKEN DOOR Joris Denoo


Tuin van heden
Tuin van toen

Jaarringen als banen om het hoofd.
De lagen die het schragen.
Hier gebeurt het, van hiel tot ziel.
De hoofdzaak.
Er was het soortelijk gewicht,
de zwaartekracht waaraan het
onderhevig was, zolen die de aarde kusten,
onzichtbare moeheid, een drang naar soepelheid
en een verlangen naar helderheid.
De hoofdzaak.
Hieronder hoort een hart.
Een lijf met leden uitgerust.
Een hiel met een pees.
Een ziel die het ziet. Maar bovenal een hoofd.
En toen deed de tijd zijn intrede in de tuin.

Blauw is de plek waar ik woon.
Tijd rimpelt in zwierige kringen.
Marmeren gefladder. Draaiend
om as en navel. Getooid en opgetuigd.
Dansend in ijshitte, winterwoestijn
waad ik door spiegels, fata morgana’s
en baad ik met lijf en leden geheel gekleed
in water van scherven en vlammen.
Laat dit alles stollen zodat het niet ouder wordt.
Laat dit alles stremmen zodat het niet later wordt.
Want de mode wil dat het weer lente wordt.

Is het veel, is het iets?
Is het weinig, is het niets?
Is het elf op de tien
of een nieuwe fiets misschien?
Kan ik het zien, kan ik het ruiken?
Is het een heerlijk briefje van je liefje
of in honderd jaar geen huiswerk meer?
Altijd languit in de zomerzon, is het dat, schat?
Of beter nog: een hele week lang alsmaar zondag.
Is het ver, is het warm?
Word ik rijk, blijf ik arm?
Kan het in een doosje
en moet ik er een sleutel voor?
Moet ik er hard voor werken,
lang naar zoeken, veel voor doen?
Is het geheim of weet ik het al?
Is het dat allemaal samen misschien
of helemaal niets van dat alles?
Zomaar denken … doodgewoon:
geluksvogel, ik ben er toch maar weer bij vandaag?
Wel, tweehonderd gram van dat geluk dan, graag.

De zon hangt in de touwen.
Het oker grijpt de bomen.
De dag is weer geteld.
Ik laat de lampen branden
en ook de poort blijft open.
Het donker sijpelt binnen.
De klok vermaalt het wachten.
De muren spitsen oren.
Contouren gaan vervagen.
De wind verdwaalt in avond.
Ik wou je zeker schrijven.
De herfst verzamelt blaren.
Hij bloemleest nerven, scherven.
Maar wat laat ik jou lezen?
De dagen worden jaren.
De tijd wordt wijzer, wijzer.
Dat tikken is verstikkend
en ik word grijzer, grijzer.
Maar ik verzeker je
dat ik je zeker schrijven wou.

Give me more
Huppelpup
More hardcore
Just say yes
Appelmoes
Mis poes mis
Rise and shine
Meer couscous
You are mine
Rodekool
Iedereen
Op parool
Grote teen
Laat me los
Once again
Everyone
Don’t go dutch
Tout le monde
Kat en honden
Bis zum Ende
You there freak
Tongue in cheek
Quant à toi
Quant à moi
O ellende
Et voilà
Tu t’en vas

Enkeling, drenkeling.
Baren en gebaren die me parten spelen.
Ik klamp aan, ik strek, ik reik, ik reis, ik vertrek.
Ik vind mijn mens weer uit
die in de goede dagen leefde.
Ontsnappend aan mijn enkelvoud,
mijn vasteland, mijn plattegrond.
Ik hoop op schier een ander eiland aan de einder.
Ik word oud en heb het koud.
Kijk nog even naar mij om.
Is er nog tijd?
Over en out.

Als ik uit mijn lichaam wandel
en plaats maak voor wat klein verdriet
wil dan de ramen kieren, de deuren aanstaan,
want vergeten doe ik niet.
Als ik van mijn tafel opsta
en een zwart sjabloon nalaat,
vul me dan nog even in
met een vers waar geen maat op staat.
Als ik er niet meer ben, moet het waaien.
Het donkere dreunen van de wind
zal dat ontbreken wellicht ietwat verzachten.
Ik zal me ademloos gebalsemd voelen
door de aaien en de vlagen.
Daarom moet er ook een boom zijn
aan wie dit af te lezen valt, blad na blad,
en een raam dat mijzelf niet meer weerspiegelt.
Alleen de wind in poriën, spleten, kieren en gaten.
Weer die wind.
En ik die was. Die de tuin nu heb verlaten.

Tuin van heden
Tuin van toen

Hersens, vlees, bloed, merg, bot, huid, pis:
dat is wat de mens is.
Het vulsel, het omhulsel.
Steen en been bijwijlen,
want wij gedenken.

Kathedraal of karkas
Stof en as
Kop en schouders
of doodgewoon waterpas
in een houten jas
Het leven de baas
of wat gruis in een vaas.
Time was on my side.
I am an oldtimer.
De mond een moeilijke eindstreep van tekortgeschoten woorden.
Heimwee. Weemoed. Heimweemoed.
Een fotofinish als een bliksemschicht. Duimbreedte, banddikte.
Waanbeelden.
Vrees voor de verre einder, het dichtbije einde.
Dan de landing.
Tomeloze oorverdoving.
De stille schreeuw van bladstilte.

Vrede op het plein. Niets beweegt.
Dit zijn de dromen die komen.
Een oude straathond spert zijn muil
en jankt zijn blues tot op het bot.
Een man verdrinkt in kwijl en kommer.
Een ooievaar wordt neer gekogeld,
een tarweveld vertrappeld.
De maan beveelt de zee, de vrouwen.
In hun dromen zit hun mond vol slijk
en drijven lijkjes op de golven.
En de dromen blijven komen.

Een mens, een huis.
Geboorte en gebinte
geraamte en geschiedenis.
Leven: een tussenschot.
Bloeddoorlopen lijf en leden.
Het linkerhart gekooid in ribben.
De huid die huiveren kan.
De glans van winnen, overwinnen.
Vleugellamme reikwijdte.
Reiken in vertwijfeling. Gevaartes.
Wrikken, grijpen, stutten, steunen, bijna bezwijken.
Navelstrengheid en klamme zwaartekracht.
Individuo.
Dit leven.
Juichend versmolten.
Gillend verzegeld.
Wij bei in het kader
van een eeuwigheid voor even:
het gesperde nu.
Werk aan de winkel.
Zei je wat, schat?
Wie zal het zwijgen?
‘Men’ gedeeld door twee = ‘mens’.
Een pleister op de monden.
Individuo.
Dit leven.
Voor even.

Luister:
starre stilte zou alleen maar storen
als kilte in een dode holte.
Maar goede stilte ruist wat,
in het onophoudelijke nu.
Het is een soort van behagen,
totdat het woord behagen valt
en niets meer is als voorheen.
Alleen beelden kunnen de woordeloosheid
weer uitvinden en zacht ruisen.
Ik ben bij je.

O, rond de O! van mooi bijvoorbeeld:
de mooiste dingen
zijn altijd net weg of voorbij
De O van mond. Of die van wonde.
Zonde en seconde.
De O van holte, grot, zon en zot.
Blijft nog de langgerekte O! van dood.

De eenheid van tijd is ogenblik.
Zie rimpel na rimpel die ons
ouder opvouwt en vroeg
of laat als rommel opbergt.
De eenheid van tijd is mum.
Zie de vouw die verweert
tot ze litteken wordt en
tijd voorgoed op de tocht zet.
De eenheid van tijd is fractie.
Zie de barst die verwordt
tot de kloof die bewijst dat niets
nog bijeen hoort als voorheen.
De eenheid van tijd is flits.
Zie de breuk die herleidt, voel
de schroeiplek die brandt en hoe
spijt schilfer na schilfer afsplijt.
De eenheid van tijd is tel.
Zie de komma, de hort en de stoot.
Zie de vrouw die veroudert,
zie de man die verandert.
Zonde van elke seconde.

Nerven, kerven, derven, sterven:
dit is wat we erven.
De oogst van een levenstuin.
Liefde en hoop, pijn en puin.
Een allerlaatste bladzijde.
Soms het woord als achterklap:
het rijmt.

Raster, röntgen, porie: zie door mij heen.
Zwicht niet voor dit gezicht. Kijk maar.
Roest, rust, as: alsof het altijd al zo was.
Zwaartekracht balt onrust samen.
De kern der zaken kreunt onder hitte.
Het gebinte op de appelzolder kraakt.
De splijtstof in de navel sluimert.
Warmte walmt en regen gist.
Angst groeit aan weerskanten
van het oponthoud dat leven heet.
Zwaartekracht bolt donker op.
Het zwelt, het spant, het ploft.
De kleine Newton blaast een speekselbel.

Gebroken ogen.
Een laatste adem.
Ongeneeslijk dood van lijf en leden.
Het gekooide hart zal het voortaan vertikken.
De witte bladzijde.
Onthullend omhulsel.
Was dit het kerseneten?
Waren dit de leiendakjes?
(…)
De rafel. De barst. De klonter.
Het craquelé. De littekens. De kras.
De krans. De kroon.
Peulenschillen in de vaart der volken.
Wees wijzer.
Het moet de boog zijn die beweegt
en niet de snaar voorwaar.
Het is de buigzame hoop die de hoek
van de angst verkleint – tot daar.
Zo spint soms taal een web.
Wees wijzer.
Hoepels en kransen.
Vlees en bloed in omloop.
Daag de navel van de aarde uit.
Wentel, zwier, veer op, vlieg.
Veeg je voeten aan de zwaartekracht.
De dans nog niet ontsprongen.
De dans der waterkansen.
Individuo.
Bis.
Je bent er al.

Laat me alleen maar laten.
Laat me missen wat ik heb.
Laat me zijn zoals ik worden zal:
dichter en verder bovenal.

De stad slaapt. Alles is rustig.
Een rat met zachte vacht vlucht
voor het schijnsel van de nachtwacht.
In bedekte bedden snurken burgers.
Langzaam draait de aarde rond:
blauwe bol, open riool, vergaarbak
van gerochel, kanker en vulkanen.
Tussen geboorteschreeuw en doodsreutel
staan we met wat geluk even rechtop.
De tijd sluipt met gestrekte vinger
over zijn lippen door onze tuinen.
Hoe vegen we blaren samen?
De wind? Een hark?
Wie zijn we?
Waar dromen we van?

In een tuin van heden.
In een tuin van toen.

©JORIS DENOO

OUDE DICHTER

OUDE DICHTER

Demissionair ben je,
niet meer zo vers als voorheen,
de Muze beraadt zich over je ontslag.
In een volgende fase
zit je al volledig tussen
de regels verscholen.
Felle bekjes en prille snaken
stampen nu driftig hun versvoetjes.
Terwijl zij kakelen, word jij getakeld.
Jouw rijm ligt alleen nog op platte daken.
Het ei is gelegd, de schulp gebroken,
welaan dan: wat is mooier dan een dooier?
Levende vers aan huis geleverd.

JORIS DENOO

TWEE DETECTIVEGEDICHTEN

GEDAANTES OF DE DICHTER ACHTERVOLGD

De bolster hield alsnog
de wederhelften samen:
de heelhuid van het front
en de kant van de kont.

Niettemin was het origineel
zonder wederzijdse instemming
van zijn allenigheid ontdaan.
Dichter deelde zich door twee.

De ogen op de rug verklapten immers
dat hij sprekend op zijn gedaante leek.
Individuo gesignaleerd; copy that.

Het doodgewone daglicht werd duister,
onbezonnen. Dat was al voldoende
voor de zoveelste aflijvige trilogie.

Zie: daar doemde al de schaduw op,
de schim, de derde in dit individuet,
vermomd op vilten versvoeten.
Een holster naderde, steeds dichter.

Dit werd voorwaar een thriller:
een pocket vol poëzie en passie.


PIM PANDOER, SPEURDER IN ARNHEM

Lang voor zijn zoon werd geboren,
een raket op de maan was geland,
scheen des avonds in de herfst
het licht van een straatlantaarn.

Die schemerde, zoals het hoort in een boek,
bij een knoestige boom. Hij rilde ingetogen.
Een heimelijke schim, kraag opgeslagen,
spoedde zich uit dat lichtplasje heen.

Naar waar? Dat was het geheime sein
voor avontuur, verpakt in wind en blaren.
Hier was duister gedoe aan de hand;
een stad in de greep van een onzichtbare.

Hij keek weer neer in zijn jongensboek.
De feu continu werd opgepookt.
Moeder werd moe. De vader zat rokend
te zwijgen, horen en zien naar niets.

Wat zou het worden: ook speurder,
ook schrijver, of gewoon als de dood
de zoon van een vader? Die avond
werd in zijn hoofd een licht aangestoken,

een blad omgeslagen: het werd allebei.

JORIS DENOO

KALENDER

KALENDER

röntgenfoto’s staven donkerte der dagen
kil gebinte koud gebeente nerven stervend
het plooit het vouwt het krult het kreukt het krimpt
vreselijke vries met pet en pret aders van ijs
verblauwd als wintermelk spiksplinter schilferfeest
knisper en vanillevreugde weer zoet verstreken

pleidooi weldra voor bot en knop en sap
de daver in de dagklapper wordt palaver
ontwinterd duikt gevederte een luftwaffe
appartemensen vuren wederzijdse bloemen af
kadaver begraven magnolia mimosa en dan
daar weer de speren van de zonnewagen

onbezonnen schenenvuur vlammenwerper
augusthuis van summer sudder eierdooier
dobberend in apegapend grieksblauw zwerk toerisme
in toyota druiventrossen bloeden purper als gekwetter
ze bestookt met scherp rotting in de vijvers

overdaad en stroop blader verder na de blaren
en de blossen oker pokert met de schraaltezon
pâté feuilletée reutemeteut gekruld te gronde
de heksen van de herfst verschrapen bezems
blubber binnenkort en kraaknette kaaltekruinen

ben ik weer thuis in huid en haar

JORIS DENOO

GLABELLA, MY ONLY MASK

GLABELLA, MY ONLY MASK

Geschiedenis
is schoudersmal en manshoog,
gestut door zand
dat steen zal worden.

Vogelvluchtig
fluitend op de ademnood
van een gemaskerde wind
nadert het.

Stapels zandzakken
weren het niet, een lage streek:
hij is uit velen genomineerd
onder een druk bespikkelde hemel.

Een mum. Een tel.
Het wit van een doel.
Het rood van een roos.
Een zucht. De hel.

Het was geen verfkogel.

Glabella, my Only Mask:
the spot to be or not to be.
Een Oscar voor de beste bijrol
in de levensloop van een geweer.

JORIS DENOO

LAVA

LAVA

Dat een stad op ze afkomt
en ongehoord rijmt en klopt. Met niets.
Min = weer meer.
Een paard is een paard was een paard;
gewis gemis.

Zoals de grootste warmte
in de kleinste wintertuin.

Eilanderigheid:
als heel veel overal altijd op ze afkomt,
om ze heen,
en ze nergens heen willen kunnen.

Bewijsplaatsen zoals
het wecken van wind
en het doden van vlinders
om niet te vergeten
hoe onstuimig het toen was.

Nu glasstilte;
beweging gestold,
leven onzichtbaar geworden.

Hier liggen ze.

Glashelder doorzicht –
het wrede van bewaren
zit ‘m in de laatste still,
de afrekening:
het gesperde toen = het eeuwige nu.

De stille weckroep van Pompeï:
waaiend glas, marmeren gefladder
en het geheugen van gehinnik.

Chill.
Kill.

JORIS DENOO

KAAS BOVEN KAAS

KAAS BOVEN KAAS 

bloten aas bolle kaas
aas-blank kaasstank
camembert koning albert
oude kaas straffe baas
smeerkaas plattekaas
passendale emmentaler
vache qui rit ici, ici!
r
oquefort et alors?
prière voor gruyère
raclette 
zie ik zitten 
edam edam edam
merci madam madam
kaas met een sik
kaas van ‘t schaap
stolp erop kaaskop
parmezaan erbovenop
vorte kaas verse kaas
gouda maar gouda maar
hier zie: een spie brie
divort divers oud en vers
stijve stilton in ‘t salon
de zegen van belegen
kaas die stinkt naar aal
en pater zijn sandaal
geel blauw oranje
zonder franje
hoe meer kaas
hoe meer gaten
hoe minder kaas
kaas boven kaas

yes please
say cheese 

JORIS DENOO

Vijfjaarlijkse Guido Gezelle Poëzieprijs Brugge
Eerste Stadsdichter Torhout

LASTPOST

LASTPOST

Zatte Carrette blies op een kapotte trompette.
Het was ongehoord want hij stond
bezopen aan de verkeerde poort.

Zatte Carrette was alleen maar een lastpost
met valse noten op zijn zang, een sterke drang
naar drank en een onlesbare dorst.

Zatte Carrette werd na veel getetter
zijn trompet afgepakt en zijn mond afgeplakt.
Aan de poort werd geen noot of letter meer gehoord.

Van dat westelijk affront verder geen nieuws.
Men kon zonder gehoor van trompetgelal
weer onder de Molenpoort door.

JORIS DENOO

VOETBALLEN IS SCHILDEREN IS DICHTEN

VOETBALLEN IS SCHILDEREN IS DICHTEN

Drie gedichten bij beeldend werk van Graeme Tjealsson (*)

MET VERVE

Ik denk varen, noorden, streken, woorden,
en dat het goed wonen is
in wat tussen zwart en wit
voor mogelijk wordt gehouden.

Veel verzwegen, veel wit.

Staande voor een Tjealsson met verve
zij het de beweging van het maaien,
zij het zigzag, zij het weide –
denk ik aan verhuizen, aan een reis,
of aan beide.

Een hoek die stilhoudt in een veld,
finishfoto van gestold gebrul,
met achterlating van de kleuren,
koortskromme van een corner
die weer inswingend
de toegestane ruimte botviert,
vanuit de geusstok op het vlaggenschip
van Graeme Tjealsson,
een dwingeland op doek.

UIT DE KUNST

Nodeloze zondag in Zweden zou je zeggen,
maar alles is een beetje kunst:
roken doet aan makkelijke meetkunde denken
en drinken uit kleine glazen
aan de zondagsschilder en zijn mondjesmaat.

Was alles ook maar weer eens even autoloos
en nutteloos.

Wie voerde dan met zachte hand
de blinde zondagsschilder
naar zijn vlakke witte land?

Wie hield dan van het wit het blauw over,
van het ei het land waar de kip op liep?
Wie luisterde naar de ongecomponeerde noot?

Smoor de wind, zeg dat je verlangt.
Dat je niet zonder kunt: wind.
Schilder niet.
Ga voor een steengroeve staan.

OMDAT IK NIET KAN SCHILDEREN

Is gladheid tienmaal geboden.
Met woorden moet je opletten.
Alles wat je zegt, het geschrevene,
voetbal poëzie?, welaan dan:
schilderen is voetballen is strijken
is kijken is breien is schrijven
en viermaal afzien, kiezen
en weten wat je niet weet.
Deert het? Ja, het zweert
allemaal samen om ter dichtst,
soms om ter knulligst.
En zo’n blad, och here god,
gewillig gaat ook, het fietst
er ook wel in hoor.
Was dat verdomd het kerseneten?
Maar de president ontkent.
Ik heb dit niet geschilderd.
Gladheid geboden dus.
Ik zal u met verve schrijven
over wat mij niet beroert,
want wat me wel beroert,
blijft uiteraard van mijzelve.
Ik voetbal, ik strijk, ik brei
en rijm ligt alleen op daken
van ansichten, niet in gedichten.
Geen achterklap, alstublieft.
Sneeuw is inkeer en Nieuwjaar,
maar gladheid, mijn god,
doet u een bod?

(*)

Graeme Tjealsson (°1936, Norvik – 1989, Őland) – Zweeds schilder-voetballer, in Scandinavië bijgenaamd ‘de kleine Klee’ of ‘de witte Pelé’. Werk van Tjealsson, redelijk succesvol schilder van vooral abstracte doeken en een van de eerste semi-professionele voetballers, valt te bezichtigen in kleinere musea en galerijen in Jutland, op de Lofoten en Vesteralen en op Bornholm. Hij werkte uitsluitend met drie kleuren: zwart, wit en blauw. Sommigen beschouwen hem als een dilettant, anderen vergelijken hem met Chagall. Hij werd eind jaren 80 – in zijn hoedanigheid van technisch directeur van de IJslandse nationale voetbalploeg – vermoord aangetroffen in de kleedkamers onder het Akureyri-stadion. De moord werd nooit geheel opgehelderd.

JORIS DENOO

DE LEZER & DIKKE BOEKEN

DE LEZER & DIKKE BOEKEN

Vechten ze veel in wat je schrijft?
Heerst er oorlog? Wordt er
ergens middenin al gevrijd?
Vallen er doden, stroomt het bloed?

Heb je dat ook zelf beleefd
of komt het zomaar uit je koker?
Was je goed voor opstel? Had je
voor elk liefje een mooi adjectiefje?

Ik zou ook boeken willen schrijven,
maar ik heb al moeite met een brief.
Al zeg ik het zelf: dat zwaardere werk
ligt me wel – neem dat maar voor lief.

Maar ’t is de tijd, nietwaar, die ik niet heb.
Eigenlijk moet ik ook eerlijk bekennen:
ik spendeer mijn quality time aan Konsalik.
Van diepe gedichten krijg ik de hik.

Goed, knikte ik. Vecht jij maar verder
in wat je leest. Vergeet evenmin
te vrijen, want de betere-boekenwurm
is ook maar een beest. Tot schrijfs,
misschien, we zullen wel zien.

JORIS DENOO